Praten over vrede


Charles Krauthammer, columnist en politiek commentator voor Washington Post, vraagt zich af of de wereld niet te vroeg juicht bij de verkiezingsoverwinning van Mahmoud Abbas.

Op 13 september 1993 was ik aanwezig in het Witte Huis en
keek naar het zetten van de handtekeningen onder het Oslo Accoord. Ik
keek ook naar het totale verval van al die Midden-0osten
intelligentsia, journalisten, politici, “experts” zoals zij genoten van
het beroemde handenschudden tussen Jasser Arafat en Jitschak Rabin, en
hoe zij weigerden, op die dag en nog jaren daarna, om te erkennen wat
zo duidelijk was: dat Arafat niet op weg was naar vrede, maar naar het
volgende stadium van zijn eeuwige strijd tegen Israël, een strijd dit
keer vanaf gebied dat Israël hem juist, alsof het land
zelfmoordneigingen had, ter beschikking had gesteld.

Waarom was dit zo duidelijk? Omdat Arafat dat had gezegd – diezelfde
nacht nog (in een Arabische uitzending voor zijn eigen volk op de
Jordaanse televisie) en nog talrijke keren daarna. De
Midden-Oosten-experts weigerden het te geloven. Zij wilden het niet
horen. Toen kwam de intifada. Duizenden doden later, nu geloven ze het.
De wat eerlijker mensen onder hen geven zelfs toe dat ze zich hadden
vergist.

Nu is Arafat dood. Mahmoud Abbas volgt hem op en de wereld reageert
weer op dezelfde wijze. Abbas, zeggen ze, is de grote hoop, een
gematigde, een tegenstander van geweld, hij heeft gezegd dat de
intifada geen resultaat heeft gebracht. De vredemaker is gekomen…
En opnieuw is er euforie, en opnieuw is er niemand die wil horen wat er werkelijk wordt gezegd.

Hoe voerde Abbas zijn campagne voor de verkiezing? Op 30 december
verscheen hij in Jenin en werd op de schouder gedragen door Zakaria
Zubeidi, een berucht en gezocht lid van de Al-Aqsa Martelarenbrigade.
Abbas verklaart dat hij alle terroristen zal beschermen tegen Israël.

Op 31 december herhaalt Abbas zijn onsterfelijke loyaliteit aan
Arafat’s meest extreme eisen, een totale Israëlische terugtrekking naar
de wapenstilstandlijnen van 1949, Jeruzalem als Palestijnse hoofdstad,
en – de grens met de rode vlag – het “recht op terugkeer” dat miljoenen
Arabieren naar Israël moet laten gaan inplaats van naar hun eigen land,
teneinde Israël op demografische wijze te vernietigen.

Op 1 januari verklaart Abbas dat hij nooit Palestijns terrorisme zal bestrijden.

Op 4 januari noemt Abbas Israël “de Zionistische vijand”. Die term is
zo verfoeilijk dat alleen Hizbolla, Iran en anderen die openlijk
streven naar het beeindigen van de Staat Israël, het gebruiken.

Maar Abbas is toch tegen het gebruik van geweld?  Op 2 januari
zegt hij tegen Hamas-terroristen dat het afschieten van raketten die
Joodse burgers “binnen Israël” bedreigen: dat “dit is niet de tijd voor
dergelijke daden”.Dat is een interessante afwijzing van geweld. Niet
nu, jongens, misschien later, als de tijd is gekomen. En dit was
precies Arafat’s benadering van terrorisme in al die 10 jaren van het
Oslo-proces.

Sommige Amerikaanse en Israëlische reacties op Abbas maken me diep
treurig. Een woordvoerder op de Amerikaanse ambassade in Israël: “We
geloven niet dat het nuttig is ons te richten op elke verklaring van
elke politicus. Wat telt is de voortgang”. En een woordvoerder in het
kantoor van premier Ariel Sharon zegt: “Woorden tellen niet in het
Midden-Oosten, wat belangrijk is zijn de daden.”

Hebben we dan niets geleerd? In het Midden-Oosten zijn woorden gelijk
aan daden. En vooral in een verkiezingsstrijd waar je woorden je
uitgangspunt bepalen. Abbas streed voor zijn verkiezing praktisch
zonder echte tegenstand en toch, waar het betreft de bepaling van
doeleinden en methoden, koos hij Arafat’s voorbeeld.

Tijdens de jaren van het Oslo-proces werd elke verklaring van Arafat
ove

Advertentie (4)