De Sjoelchan Aroech; Geschiedenis en achtergrond

Sjoelchan Aroech: letterlijk: gedekte tafel.

Auteur: Rabbi Joseef Karo (1488 – 1575), Safed, Israël.

Vervolg op: de Arba’a Toeriem van Rabbi Ja’akov ben Asjeer.

Vorm: korte rechtsregels en voorschriften.

Aard van het werk: Halachische synopsis van Rabbi Joseef Karo’s commentaar op de Toeriem, de Beth Joseef.

Eerste druk: 1565 Venetie.

De Sjoelchan is onderverdeeld in vier belangrijke werken:

1. Orach Chaim: De dagelijkse geboden, Sjabbat en feestdagen.

2. Joré De’a: Voedselvoorschriften, rente, reiniging en rouwen.

3. Even Ha’Ezer: Over huwelijk, scheiding en huwelijk vermogens recht.

4. Chosjen Misjpat: Over civiel- en strafrecht.

——————————————————————————————————————-

SJOELCHAN AROECH

En

Belangrijkste Commentatore

Auteur Naam commentaar

R. Mosjé Isserles Mappa (aanvullingen, ingevoegd in de tekst

(1520 – 1572) van de Sjoechan Aroech)

R. David ben Sjemoe’eel Toeré Zahav (afgekort Taz, doorlopend

Hallevi commentaar)

(1586 – 1667)

R. Sjabtai ben Meïr Hakkoheen Sifté Koheen (afgekort Sjach, doorlopend

(1620 – 1662) op Joré Dé’a en Chosjen Misjpat)

R. Sjemoe’eel ben Oeri Beet Sjemoe’eel (doorlopend commentaar

(17e eeuw) op Ewen Ha’ezer)

R. Mosjé Riwkes Be’eer haGola

(1595 – 1671) (Bronvermelding)

R. Zecharja Mendel ben Pitché Tesjoewa

Arjé Loeb (Overzicht van responsa van latere geleerden)

(18e eeuw)

——————————————————————————————————————-

Beslismethodiek: de auteur van de Sjoelchan Aroech, Rabbi Joseef Karo heeft bij zijn beslissingen voornamelijk op de meningen van

1. Rabbi Jitschak Alfassi,

2. Maimonides en

3. Rabbi Asjeer ben Jechiel, de Rosj, gesteund. Bij meningsverschillen volgde hij altijd de meerderheid van zijn voorgangers.

De Asjkenazische minhagiem en beslistradities worden verwoord door Rabbi Mosje Isserles, die in zijn commentaar op de Arba’a Toeriem, zijn Darché Mosje schrijft: “mijn doel is het om alle Asjkenazische gewoonten, die wij bijvoorbeeld in de Or Zaroe’a, de Agoeda, de Sja’aree Doera, de Issoer veHetter en de Responsa van Rabbi Jisraeel Bruna, de Maharal en Rabbi Meir Padua en alle reguleringen voor echtscheidingen van Benjamin Ze’ev als alle andere bekende Minhagiem mee te nemen”

Rabbi David Halevi (17e eeuw), de Taz, gaf zijn commentaar op Orach Chaim, het 1e deel van de Sjoelchan Aroech, onder de titel Magen David. Op Orach Chaim schreef Rabbi Avraham Abele Gombiner de Mageen Avraham. Samen worden ze Meginee Erets genoemd.

Tannaiem Misjna (1 – 200 n.d.g.j.)

Amoraiem Talmoed (200 ‑ 500)

Ge’oniem Responsa (600 ‑ 1000)

Risjoniem 1. Talmoedische Compendia (1000 – 1450)

2. Codices

Acharoniem 1. Responsa (1450 – heden)

2. Codices

Responsaverzamelingen op de Sjoelchan Aroech

– op Orach Chaim, het eerste deel van de Sjoelchan Aroech, is er Sja’are Tesjoeva van Rabbi Chaim Mordechai en Efraim Zalman Margolis

– bij de andere drie delen van de Sjoelchan Aroech is de Pitche Tesjoeva van Rabbi Zwi Hirsch Eisenstadt toegevoegd.

Geschiedenis en betekenis van de Joodse codex, de Sjoelchan Aroech, de halacha na de Talmoed

Voordat we de periode van de beslissers van het geldende Joodse recht, de Acharoniem, de modernere beslissende halachische, juridische autoriteiten, beschrijven als context van het samenstellen van de Sjoelchan Aroech, wil ik hier kort ingaan op de flexibiliteit van de halacha, de Joodse voorschriften en haar toepasbaarheid onder vrijwel alle denkbare omstandigheden, zoals geformuleerd door de grote Joodse geleerden.

Ik citeer Maimonides (1135-1204), enigszins bewerkt, uit zijn inleiding op zijn wetboek Misjne Tora: ‘Vanaf Mosje tot Rabbi Jehoeda Hannassi was de Mondelinge Wet gedurende 35 generaties van leraar op leerling overgedragen. De groten van elke generatie vormden (met hun gerechtshof) de centrale autoriteit van de mondelinge traditie.

Behalve hun rol als tradenten, doorgevers van de traditie, hebben in elke generatie de Profeten en geleerden een aantal zogenaamde omheiningen ter bescherming van de wet ingesteld (bijvoor­beeld een steeds strenger en verder­gaand werkverbod op Sjabbat en regels over de omgang tussen man en vrouw[1]). De autorisatie hiertoe baseerde men op het vers (Leviticus 28:30): “Zo zult ge mijn inachtne­ming inachtnemen”, waaruit de Talmoed[2] afleidt, dat de gezaghebben­de geleerden van elke generatie de bevoegdheid hebben verordeningen uit te vaardigen, die moesten voorko­men, dat de eigenlijke, Geschreven Wet overtreden zou worden.

Tevens stelden de Profeten en geleerden een aantal zelfstandige verordeningen[3] en gebruiken[4] vast, gebaseerd op het vers (Deuteronomium 17:11): “Wanneer een zaak voor u te moeilijk is om daarin uitspraak te doen, in geval van bloed­schuld, geschil of lichamelijk letsel ‑ aanleidingen tot rechtsge­dingen in uw steden ‑ dan zult gij u begeven naar de plaats, die uw G’d, verkiezen zal: gij zult gaan tot de Levietische priesters en tot de rechter die er dan wezen zal (dat wil zeggen: ook in latere tijden) en hen raadplegen… gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u onderrich­ten… gij zult van de uitspraak, die zij u geven niet afwijken naar rechts of naar links…”

Omheiningen, bepalingen en gebruiken

Al deze omheiningen, bepalingen en gebruiken, alsmede alle geautori­seerde afleidingen, gebaseerd op de Sinaïtische interpreta­tieregels, stelde Rav Asjie op schrift in de Talmoed (omstreeks 500 na). Tevens hadden enkele geleerden waaronder Rabbi Hosjaja (± 150‑230), Rabbi Jisjmaeel (± 80‑150) en anderen uit de tijd van de Misjna hebben com­pendia ter verklaring van de Tora, de Heilige Schrift geredi­geerd. Al deze compendia waren reeds voor de slotredactie van de Talmoed in hun definitieve vorm bekend.

Talmoed algemeen erkend

De inhoud van de Talmoed werd overal ter wereld door alle Joden erkend en in acht genomen. De grote en algemeen verbin­den­de autoriteit lag hierin, dat de Talmoed geredigeerd werd door grote geleerden, die verbonden waren aan een sterke centrale autoriteit (die destijds haar middelpunt had in Babylonië) en aan het hoofd stonden van grote religieuze gemeenschappen, die vaak tienduizen­den leerlingen telden en alle voorschriften (inclusief de latere instellingen en gebruiken) na ampele discussie als verbindend aannamen voor geheel Israël in alle tijden.

Diaspora

Na de tijd van Rav Asjie breidde de diaspora zich sterk uit; de Joden bevonden zich langzamerhand in alle uithoeken van de wereld[5]; het onderlinge contact tussen de Joden werd minder en was vaak moeilijk en zelfs gevaarlijk, gezien de vele struikro­vers en piraten. De interesse in de wetsstudie nam af, met als gevolg dat de leerhuizen niet meer in grote getale bezocht werden, zoals vroeger in Babylonië.

Slechts enkele mensen (Maimo­nides noemt hen de ‘happy‑few’) legden zich geheel toe op de bestudering van de Tora-wet en waren in staat een algeheel inzicht en overzicht te verwerven in de gehele materie. Slechts zij waren in staat het geldende recht uit de oude bronnen te deduceren.

Rabbenoe Gersjom

Door het verminderde onderlinge contact en de afnemende auto­riteit van deze enkelingen waren hun instellingen en beslissin­gen niet meer algemeen verbindend, doch slechts van toepassing op hen, die in de woonplaats van desbetreffende geleerden verbleven. Een sprekend voorbeeld vormen de besluiten van de eerste beroemde Talmoedische autoriteit in Duitsland, Rabbenoe Gersjom ben Je­hoeda (960‑1040, Mainz), die met zijn broer Rabbi Machir de basis legde voor de Talmoedstudie in de Rijnstreek. Hij was afkomstig uit Frankrijk en stichtte na afloop van zijn studie een leerschool in Mainz, die al gauw zeer beroemd werd. Door zijn Talmoedcommen­taren, in heldere en beknopte stijl geschreven, werd de Talmoedstu­die vergemakkelijkt en verlicht; vandaar, dat men hem het ‘Licht van de balling­schap’ noemde. Hij verbood onder andere polygamie, dat een echt­scheiding niet tegen de wil van de vrouw kon geschieden en dat de overbrenger van een brief, zelfs al was hij onverze­geld, deze niet mocht openen[6]. Deze bepalingen werden slechts door de Franse en Duitse gemeenten als gezaghebbende besluiten gesanctio­neerd met de banstraf. De Sefardische (Spaanse en Oosterse) Joden namen deze verorde­ningen niet over[7].

Daar deze besluiten slechts afkomstig waren van enkelingen (ook al waren zij internationaal erkende geleerden) en niet van het Sanhedrien met haar 71 leden en zij niet onder alle Joden verspreid zijn (onder andere ten gevolge van de geringe onderlinge contacten), kon men deze besluiten van individuele geleerden niet opdringen aan een stad of staat, die hen niet wilde aanvaarden.

Versplintering

Deze historische feiten moeten gezien worden als de oorzaak bij uitstek van de vele verschillende gebruiken binnen het internationa­le Jodendom. Men mag tevens niet uit het oog te verliezen, dat bij vele wetsbeslissin­gen ook verschillen ontstonden omdat de Talmoed, die wel algemeen verbindende kracht heeft, vaak slechts de hoofdlijnen aangeeft, maar niet altijd afdaalt tot allerlei details. De Talmoed zelf (als­mede de werken van de Ge’oniem[8]), wordt door ons nauwelijks meer begrepen. Slechts enkele van de huidige geleerden hebben een alomvattende kennis van de oude bronnen.’ Tot zover de inleiding van Maimonides op zijn codex Misjne Tora (of Jad Hachazaka), met enkele aanvullingen, weglatingen en vrije vertalingen van de zijde van de auteur.

Een en ander werd door mij geciteerd ter verduidelijking van de vele meningsverschillen, die in de periode van de Ge’oniem maar in veel sterkere mate in de periode van Risjoniem[9] en Acharo­niem[10] naar voren treden.

De Ge’oniem (650-1040)

De Ge’oniem waren Babylonische en soms Egyptische leraren, die zich gedurende de periode van 650 tot 1040 bezighielden met de overdracht en praktische toepassing van de Talmoedische halacha. Zij waren de directe opvolgers en erfgenamen van de Talmoedge­leerden. Van hun veelzijdige werk, waaronder ook litur­gische poëzie en filosofie, wil ik slechts een enkel voorbeeld geven van hun bijdrage aan de toepassing van de halacha. Uit de periode van de Ge’niem is de halachische werkzaamheid voorname­lijk in de vorm van responsalite­ratuur tot ons gekomen. De He­breeuw­se term voor responsaliteratuur luidt ‘sje’elot oetesjoewot’, vragen en antwoorden. Bij deze vragen, die van alle zijden aan de Ge’oniem gesteld werden, komen allerlei onderwer­pen aan de orde, kwesties op het gebied van de liturgie en riten, maar ook allerlei vragen in verband met handel, bedrijf en landbouw en tevens zaken van meer historische, wetenschappelijke of taalkundige aard.

Voorbeeld responsaliteratuur

Mijn voorbeeld behandelt een ook in onze tijd zeer actuele vraag. Veel grootouders klagen over het feit, dat hun kleinkinderen hun ontnomen worden. Twee grootou­ders‑echtpa­ren legden hun vraag voor aan een Ga’on: ‘Een vraag over een kind, waarvan de moeder gestor­ven is en de vader in het buitenland is. De grootouders van vaderszijde en van moeders­zijde ruzieen over de vraag wie van beiden het kind mag opvoeden. Hoe gaan we met deze vraag om? Moeten we de wet volgen, die volgens de Talmoed geldt bij het overlijden van de vader, dat het kind aan de moeder en aan de familie van de moeder wordt toegewezen, of geldt deze wet alleen, wanneer de vader gestorven is en dat het kind ook aan de familie van de vader toegewezen kan worden als de vader ver weg woont?’

De beslissing luidt als volgt: de wet uit de Talmoed passen wij hier niet toe. Het doel van deze wet is te verhinderen, dat het kind in de macht komt van mensen, die bij zijn overlijden zijn erfgenamen zouden zijn[11]. Wij houden n.l. rekening met de mogelijkheid dat zij het kind zouden kunnen benadelen. In uw geval kunnen wij dit echter niet zeggen. Zolang de vader leeft, is hij de enige erfgenaam van zijn kind. En in dit geval kan men de verwanten van moederszijde dus om die reden niet de voorrang geven boven die van vaderszijde. Hier kijkt men echter uitsluitend naar het belang van het kind zelf. Is het kind gewend aan een persoon uit één van de partijen ‑ stel bijv. dat het kind deze persoon dadelijk herkent, verheugd is als het hem ziet ‑ dan is deze het meest geschikt het kind bij zich te nemen. Want het kind zal zich bij hem het meest thuis voelen.

Is dit echter niet het geval en is het kind niet speciaal op één van de partijen gesteld, dan gaat men na van wiens opvoeding het kind het meest zal profiteren; welke van beide partijen de meeste middelen heeft; welke het vrijgevigst is; bij welke partij vrouwen zijn, die het kind kunnen bezighouden; of bij welke van beide partijen de meeste van deze factoren aanwezig zijn; aan deze moet men het kind dan toewijzen.

Zijn beide partijen echter ook in dit opzicht volkomen gelijk, dan geeft men het kind aan de familie van de vader, want de vader heeft de plicht het kind te verzorgen; omdat de vader er niet is, komen zijn familieleden het eerst in aanmerking om hem te vervan­gen. Bovendien zal het in het algemeen voor de vader het beste zijn als men het kind aan zijn f[12]>[12].

De Risjoniem (1040-1450)

Na de periode van de Ge’oniem volgt de periode van de Risjo­niem, welke term letterlijk betekent de ‘eersten’. Zij leefden van de elfde eeuw tot de vijftiende eeuw. In toenemende mate wilde men de halachische stof, die in de Talmoed beschre­ven staat, ordenen en voor de praktijk van het religieuze leven overzichte­lijk samenvatten.

Om in deze lacune te voorzien, vervaardigden vele Risjoniem wetboeken (codices), waarin alle wetten en bepalingen, die in de Talmoed verspreid voorkomen, naar onder­werp geordend en in hoofdstukken verdeeld werden. Zo schreef Maimonides (1135‑1204) zijn codex Misjne Tora, die iedereen in staat stelde de Mondelinge Leer te kennen, zonder eerst de lange en moeilijke Talmoedi­sche redene­ringen te volgen.

Rabbi Ja’akov ben Asjeer, een Duitse Talmoedist, die tussen 1283 en 1340 leefde en Rabbijn was te Toledo, vervaar­digde een ander groot G’dsdienstwetboek in vier delen, hetgeen hij Arba’a Toeriem (de vier rijen) noemde.

Verschil Toer en Maimonides

Het verschilt met het wet­boek van Maimonides hierin, dat Rabbi Ja’akov Asjerie behalve de Talmoe­di­sche wetten ook de instellin­gen van de latere geleerden behandelt en verder slechts die wetten noemt, die nog in de landen van de ballingschap nagekomen moesten worden.

Hierop werd in de zestiende eeuw door Rabbi Joseef Karo (1488-1575) een uitvoerig commentaar geschre­ven onder de titel Beet Joseef (letter­lijk: het huis van Joseef).

Uit zijn commentaar Beet Joseef heeft Rabbi Joseef Karo later een nieuwe codex samengesteld, de Sjoel­chan Aroech (letterlijk: gedekte tafel), die tot op heden als zeer gezaghebbend binnen orthodox‑joodse kring geldt.

De Acharoniem (1450-heden)

Na de Risjoniem volgen de Acharoniem, de ‘latere geleerden’ vanaf de vijftiende eeuw tot heden. De Acharoniem vervaardigden een lange rij werken in responsavorm of in de vorm van overzich­ten op deelgebieden van de halacha. Enkele ‘groten’, zoals Rabbi Jechiël Hallevi Epstein (1835‑1905) stelden veelomvattende werken samen, waarin de halachot in tijdsvolgorde geanalyseerd worden met een beknopte samenvatting van de opinies van de Risjoniem en vroegere Acharo­niem tot hun tijd.

Het is in deze periode dat de Sjoelchan Aroech tot stand kwam.

De zestiende eeuw

De Sjoelchan Aroech werd als eerste in Venetië gedrukt in 1565. Aanvankelijk bestond er veel weerstand tegen dit wetboek van alleen maar regels en voorschriften. Men had veel bezwaar tegen dit nieuwe werk, omdat het niet de Talmoedische discussies weergaf, die ten grondslag lagen aan de halachische beslissingen van Rabbi Joseef Karo, zoals in alle voorgaande Joodse wetboeken wel gebruikelijk was.

Kritiek

Rabbi Sjlomo Luria (1510-1573) was de sterkste opponent van de Sjoelchan Aroech. In zijn Jam sjel Sjelomo uit hij zich als een tegenstander van alle vastgelegde codificaties en wetschrijvingen. Deze doen tekort aan de flexibiliteit van de Talmoed.

Ieder wetboek is weer oorzaak van nieuwe commentaren. In feite werkt het schrijven van een wetboek averechts. Men wil alles voor de komende generaties vastleggen in uitgekristalliseerde regels maar komt bedrogen uit. De enige echte bron voor de halacha blijft de Talmoed.

Aanvaarding

Maar de Sjoelchan Aroech werd uiteindelijk als een van de belangrijkste Joodse wetboeken aanvaard nadat vele amendementen door Rabbi Mosje Isserles (1520-1575) en andere commentaren van latere halachische autoriteiten waren toegevoegd.

Rabbi Mosje Isserles uit Krakau, Polen had bijzonder veel waardering voor het werk van Rabbi Joseef Karo en hij beschouwt hem als de grote leraar.

Rabbi Joseef Karo was een Sefardi, Orientaalse Jood en hield geen rekening met halachische, Joods-wettelijke beslissingen van de Asjkenazische, Duitse autoriteiten en Westerse minhagiem (gebruiken).

Rabbi Mosje Isserles valt Rabbi Joseef Karo niet aan maar vult hem alleen maar aan. Hij bekritiseert in zijn Hagahot (opmerkingen) Rabbi Joseef Karo niet. Hij legt alleen maar uit wat de Asjkenazische gewoonten zijn.

In zijn commentaar Darche Mosje op de Beet Joseef had Rabbi Mosje Isserles voornamelijk als doel de halacha van de Asjkenazische Joden te formuleren. Pas daarna heeft hij in de Sjoelchan Aroech zijn toevoegingen bijgeschreven onder de naam Mappa, tafelkleed. Dit laatste getuigt van een uitzonderlijke eerbied voor de kennis en het werk van Rabbi Joseef Karo.

De halacha van Rabbi Joseef Karo geeft de Sefardische beslissingen weer en die is anders dan de beslissingswijzen die bij de Asjkenazische Joden zijn geaccepteerd.

Rabbi Mosje Isserles, de Rema (1520-1575) geeft de Asjkenazische minhag. Hij brengt de halacha en gewoonten, zoals die in Polen en Duitsland gebruikelijk waren tussen de Asjkenaziem.

Gezag door Asjkenazische commentaren

Maar uiteindelijk werd de Sjoelchan Aroech vrijwel overal als het meest gezaghebbende Joodse wetboek geaccepteerd omdat er twee 17e eeuwse commentatoren, de Toere Zahav, afgekort Taz van Rabbi David Halevie op de hele Sjoelchan Aroech en de Siftee Koheen (de Sjach) van Rabbi Sjabtai Hakoheen op Chosjen Misjpat en Joré De’a verschenen.

Rabbi Joseef Karo’s Sjoelchan Aroech kreeg pas de werkelijke autoriteit door deze uitvoerige commentaren.

Zij waren de eersten, die de Sjoelchan Aroech als een zelfstandig halachisch werk accepteerden. Uiteindelijk werd de Sjoelchan Aroech weer de springplank voor verdere halachische discussies.

De Sjoelchan Aroech is inderdaad een mijlpaal in de geschiedenis van de halacha, maar de halacha is een systeem in beweging en staat niet stil.

[1]. Zie Elevitski, I., Minchat Coheen, Ohel Joseef, Bné Berak, Israël, 1980, pag. 115.

[2]. B.T. Jevamot 21a.

[3]. Zoals a. Het verbod vogelvlees met melk te eten, naar analogie en ter voorkoming van overtreding van het verbod rundervlees met melk te nuttigen, en b. Meer in positieve zin: het openbaar voorlezen uit de geschreven wet op maandag en donderdag (B.T. Bawa Kamma 82a) en allerlei verordeningen ter verbetering van het maatschappelijk verkeer (B.T. Gittien 61a).

[4]. Deze gebruiken dienen ter ondersteuning van de Tora-wet. De Tora verplicht ons de doden te begraven. Toen de kosten van de begrafenis zo buitensporig werden, dat sommigen hun doden lieten liggen, werd ingesteld in het vervolg de doden slechts in eenvoudige witte lijkgewaden te begraven (B.T. Moëd Katan 27b).

[5]. Zie onder andere de beschrijvingen van Benjamin van Tudela, een geleerd koopman die in negen jaar tijd (1165-1174) Zuid-Europa, Azië en Afrika doorreisde, in zijn werk Masot Benjamin, dat in bijna alle moderne talen is vertaald.

[6]. In een tijd, dat het verzenden van brieven op geheel andere wijze geschiedde dan tegenwoordig, was deze bepaling van groot belang.

[7]. Vandaar, dat de Israëlische regering een aantal overgangsmaatregelen instelde ter begeleiding van de maatschappelijke verschillen, die zouden ontstaan door een gemengde samenleving van Asjkenazische (Westerse) en Sefardische Joden in de jonge Joodse staat, met name ten aanzien van het verbod van polygamie. Rabbi Ja’akov Emden (1698-1776) was echter een groot tegenstander van dit verbod, daar hij dit verbod van polygamie toeschreef aan naäperij van de Christelijke zekden (zie zijn responsaverza­meling, hoofdstuk II resp. 15 eind).

[8]. De Ge’oniem, die vrijwel direct aansloten op het Talmoedische tijdperk en leefden tussen omstreeks 650-1040, begonnen met het aanleggen van een omvangrijke responsaliteratuur. De term Gaon (meervoud Ge’oniem) betekent volgens sommigen ‘zijne hoogheid’, volgens anderen ‘genie’.

[9]. De Risjoniem is de verzamelnaam voor de geleerden, die leefden tussen 1040 en ca. 1450.

[10]. Acharoniem is de algemene benaming van de geleerden en schrijvers van ca. 1450 tot heden.

[11]. Volgens de Joodse wet erven de manlijke as- of descendenten.

[12]. Een vraag van de inwoners van Kairowan aan één der Ge’oniem. Uit de ‘Tesjoewot haGeonim’; ed. Harkavy, Berlijn, 1887, pag. 99.

Advertentie (4)