Parsja 41 Ekev (Dewariem/Deuteronomium 7:12 ? 11:25)


EKEV (onderweg naar de beloning): Nogmaals brengt Mosjé de mensen onder ogen dat ze, als ze zich houden aan de geboden, gezegend zullen zijn maar als ze hooghartig zijn, problemen zullen krijgen.

Hij brengt het de zonde van het gouden kalf in herinnering en hoe
HaSjeem het volk had willen vernietigen. Het lukte Mosjé G’ds woede tot
bedaren te brengen; weest niet hardnekkig maar dien G’d met heel je
hart en heel je ziel. Mosjé brengt veel gebeurtenissen in herinnering,
ook de Stenen Tafelen van het Verbond. Mosjé legt de nadruk op G’ds
goedheid en de wonderen die Hij voor het volk verricht heeft. Ze hebben
met eigen ogen gezien wat G’d met de Egyptenaren gedaan heeft en hij
benadrukt wederom dat  het cruciaal is G’ds geboden te onderhouden
en niet af te dwalen van de juiste weg. Het Land waar ze op het punt
staan heen te trekken zal worden veroverd met de hulp van HaSjeem; het
is een Land van melk en honing en nog vele andere voortbrengselen.

Numerieke gegevens:

46ste sidra, 3de in Dewariem. Bevat 6 ge- en 2 verboden.

Eerste alija: Koheen (7:12-8:10)

Mosjé herinnert aan de ?deal’: als wij ons aan de Tora houden, zal G’d
ons liefhebben en zegenen. Onvruchtbaarheid en ziekten zullen niet meer
bestaan. HaSjeem zal ons de machtigste volkeren laten overwinnen. De
verovering van Kena’an zal langzaam geschieden, omdat het land anders
overspoeld raakt van wildgedierte. Afgoden moeten vernietigd worden.
Het Manna diende als test. De zeven soorten van Israël zijn tarwe,
gerst, druiven, vijgen, granaatappelen, olijven en dadels. Na het eten
moeten we bensjen.

Uit de pasoek, het vers “En u zult eten, en u zult zich verzadigen en
zegenen” (8:10), wordt afgeleid dat wij moeten bensjen ná iedere
broodmaaltijd. Het einde van het vers luidt “en zegenen over het goede
land dat  G’d u gegeven heeft”. Toch is bensjen niet aan Israël
gebonden. Ook buiten Israël moeten we over iedere broodmaaltijd
bensjen. Blijft de vraag waarover we nu eigenlijk moeten bensjen.
Verbinden we het alleen met de vorige zin (8:9 “een land waarin u niet
in armoede uw brood zult eten”), dan bensjen we alleen over brood.
Verbinden we het echter met de zin daarvoor, dan zouden we eigenlijk
moeten bensjen over alle zeven soorten waarmee het land Israël wordt
gezegend: tarwe, gerst, druiven, vijgen, granaatappelen, olijven en
dadels.

Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda maakt ons erop opmerkzaam dat  dit de
enige plaats in de Tora is waar staat dat wij G’d moeten zegenen of
danken. Rabbi Aharon haLevi stelt echter dat er vóór het leren van Tora
ook een beracha (zegenspreuk) moet worden gezegd. Waarom bestaat dit
verschil? Voedsel heeft te maken met het animale deel van de mens en
pas ná het eten voelt men zich goed genoeg om G’d te danken. Maar het
leren van Tora, een spirituele aangelegenheid, geschiedt in de
veronderstelling dat het een grote verdienste is voor de mens dat hij
Tora mag leren. Daarom verplicht de Tora ons vóór het leren een
voorberacha te maken. Heeft G’d onze berachot (zegenspreuken) dan
nodig? Rabbenoe Bachja stelt dat wij die berachot alleen voor onszelf
zeggen. Wij getuigen over ons gevoel dat G’d voor ons zorgt en ons
dagelijks brood verschaft. Daarnaast zorgt een beracha er ook voor dat
wij weer extra zegeningen ontvangen. De Geleerden zeggen: “Iedereen die
geniet van deze wereld zonder een beracha uit te spreken, wordt
vergeleken met iemand, die HaSjeem en het Joodse volk besteelt”. Men
besteelt G’d omdat men de G’ddelijke Voorzienigheid ontkent. Maar men
steelt ook van het Joodse volk omdat die beracha, die niet wordt
uitgesproken, had kunnen zorgen voor een extra stroom van goeds vanuit
de Hemel. Toch geeft de Tora zelf een andere re

Advertentie (4)