Parsja 45 Kie Tawo (Dewariem/Deuteronomium 26:1-29:8)


KIE TAWO betekent ‘als je komt’. Als het Land vrucht draagt, moet je de eerstelingen naar het Heiligdom brengen en een verklaring afleggen dat je alles aan G’d te danken hebt, dat je de geboden hebt uitgevoerd en de opgedragen tienden aan de rechthebbenden hebt gegeven.

Mosje stelt nog eens dat G’d een wederzijdse afspraak met de Bne
Jisraeel heeft gemaakt: Hij heeft Zich de Bne Jisraeel als volk genomen
en het volk zal alle geboden nakomen.
Als het volk de Jordaan overtrekt moeten grote stenen genomen worden
die later op de berg Ewal geplaatst zullen worden. Op de stenen moet de
hele Tora worden geschreven. Er moet op de Ewal een altaar gebouwd
worden dat niet met ijzer mag worden bewerkt.
Na het overtrekken van de Jordaan moet de helft van de stammen op de
berg Geriziem staan en de andere helft op de berg Ewal, terwijl de
Levieten twaalf (zegeningen en) vloeken reciteren, waarop het volk
Ameen moet antwoorden. Mosje noemt dan de zegeningen die het volk
deelachtig zal worden als ze de ge- en verboden in acht nemen, maar als
ze dat niet doen dan komen de ergste vervloekingen over hen.

Numerieke gegevens: 50e Sidra, 7e van 11 uit Dewariem, 3 ge- en 3 verboden.

Eerste alija Koheen (26:1-11)

De mitswa van bikoeriem is dat de eerste vruchten van de zeven soorten
in een mand naar het Bet haMikdasj gebracht moeten worden. De Koheen
plaatst die voor het Altaar, waarna men de parsja van de bikoeriem
uitspreekt.

 
De eerste vruchten staan deze week centraal. Een Midrasj stelt: 
“Laat de eerste de eerste brengen aan de eerste op de eerste plaats aan
de Eerste van alles”. Het Joodse volk wordt het eerste genoemd. Dit
eerste volk moet de eerste vruchten brengen aan de Koheen, die de
speerpunt van het Joodse volk in de Tempel vormt. Naar de eerste plaats
is de Tempel en naar de Eerste van de wereld is G’d, die de Eerste in
alles was. Waar het hierbij om gaat is, dat wij tonen dat wij geloven
dat alles aan G’d toehoort. De verleiding is groot om de nieuwe oogst
direct tot ons te nemen. Maar we laten onze dankbaarheid blijken door
deze eerste gaven te offeren in de Tempel.

Zodra Sjawoe’ot (Wekenfeest) naderde, bereidde men zich voor om op te
trekken. ‘s Ochtends wekte iemand hen op met de roep:  “Op, laten
wij naar Zion gaan, tot onze G’d” (Jesaja 31:5). De bewoners van
Jeruzalem snelden de bezoekers tegemoet. De arbeiders stopten met
werken en zeiden:  “Vrede zij uw komst, broeders uit verre
steden”. Iedereen gaf zijn vruchten aan de Koheen, die ze neerzette
voor het altaar en iedereen de woorden voorzei, die de Tora
voorschrijft:  “Een Arameeer, die dreigde te gronde te gaan, was
mijn vader Ja’akov. Hij daalde af naar Egypte, woonde daar met weinig
mensen, werd daar tot een machtig, talrijk volk. De Egyptenaren
behandelden ons slecht, plaagden ons, legden ons zware arbeid op?”.

De Tora maakt hierbij een opmerkelijke woordspeling. Er staat in deze
dankbetuiging, die een stuk terug gaat in de Joodse geschiedenis, dat
de  “Egyptenaren ons slecht behandelden”. Maar wanneer men het
Hebreeuws goed analyseert, staat er eigenlijk dat de  “Egyptenaren
ons slecht maakten”. Rabbi Mosje Alsjiech (1521-1593) bespeurt hierin,
dat Egypte met zijn decadente maatschappij een vreselijk slechte
invloed had op het Joodse volk. Spirituele degradatie is het effect van
een slechte omgeving en dit speelt ons ook vandaag de dag nog parten.

Doordat wij in een staat leven met terroristen zijn wij gedwongen om
naar de wapenen te grijpen. Een constante staat van oorlog leidt bij
sommigen tot een militaristische inslag. Het is een degradatie voor het
Joodse volk om alleen maar bezig te moeten zijn met overleven, met een

Advertentie (4)