Teruggave acht kunstwerken


Op basis van het tweede advies van de Restitutiecommissie heeft staatssecretaris van OCW Van der Laan op 22 april besloten tot teruggave van acht kunstwerken uit de Nederlands Kunstbezit-collectie aan de erfgenamen van een joodse kunsthandelaar uit Amsterdam.


De kunsthandel werd in oktober 1941 door de bezetter verzegeld. Twee
maanden later werd het beheer van de kunsthandel door een zogenaamde
Verwalter overgenomen. De twee joodse firmanten, twee broers, verloren
alle zeggenschap, maar bleven wel in loondienst in de kunsthandel
werkzaam. Begin augustus 1942 kocht de Verwalter de kunsthandel,
inclusief alle handelsvoorraad. De Restitutiecommissie concludeert dat
hier sprake is geweest van een onvrijwillige verkoop.

De beide broers overleefden de oorlog. Zij kregen het pand terug waarin
de kunsthandel was gevestigd. Slechts een paar voorwerpen uit de
kunsthandel werden teruggevonden. De Restitutiecommissie heeft geen
aanwijzingen kunnen vinden dat zij na de oorlog enige vorm van afgerond
rechtsherstel of schadevergoeding hebben ontvangen. Ook over de koopsom
die in 1942 door de Verwalter op een bankrekening was gestort, hebben
de eigenaren nooit de beschikking gekregen.

De huidige claim betreft elf kunstwerken en is ingediend door de
dochter van een van de broers. Na feitenonderzoek concludeerde de
Restitutiecommissie dat over de teruggave van drie kunstwerken geen
positief advies aan de staatssecretaris kan worden gegeven. In twee
gevallen ging het om kunstwerken die in september 1940 en september
1941 waren verkocht aan Nederlandse kopers toen de broers nog
zelfstandig handel dreven. De commissie kwam tot haar negatieve advies
aangezien een kunsthandel verkoop van de handelsvoorraad als
doelstelling heeft, ook een joodse kunsthandel in de oorlog. Van een
derde voorwerp was door de kunsthandelaars zelf na de oorlog aangegeven
dat dit vrijwillig was verkocht, zodat ook hier naar de mening van de
commissie geen sprake was van onvrijwillig bezitsverlies.

Een drietal voorwerpen waarvan de commissie de teruggave adviseert,
zijn nog door de eigenaren van de kunsthandel zelf verkocht aan de
Duitser Alois Miedl. Deze Miedl had de Amsterdamse joodse kunsthandel
van Jacques Goudstikker in juli 1940 gekocht en zette de handel voort,
met gebruik van Goudstikkers naam. Miedl profiteerde van de oorlog door
grote winsten te behalen uit handel met de Duitsers, waarbij hij zich
in het bijzonder beijverde voor de kunstverzamelingen van de met hem
bevriende Goering en van Hitler. Gezien de twijfelachtige reputatie van
Miedl kan niet worden uitgesloten dat de verkoop aan hem onvrijwillig
heeft plaatsgevonden. Miedl heeft weliswaar in de Tweede Wereldoorlog
joodse families geholpen en hij was zelf met een joodse vrouw getrouwd,
maar hij had ook duidelijk nazi-sympathieen. Volgens de commissie is
niet meer na te gaan of er sprake is geweest van een vrijwillige
verkoop. Het ontbreken van nader bewijs zoveel jaar na dato komt voor
risico van de overheid.

De commissie adviseert eveneens tot teruggave van vier kunstwerken die
niet alleen volledig onder verantwoordelijkheid van de Verwalter zijn
verkocht en die ook door hem zijn ingekocht (of waarvan niet bekend is
door wie ze zijn ingekocht). De commissie acht teruggave van deze
zogenaamde ?nieuwe handelsvoorraad? toewijsbaar op grond van de
bijzondere omstandigheden van deze zaak. De Verwalter maakte bij deze
verkoop gebruik van de goodwill, de infrastructuur en het kapitaal van
de kunsthandel. Voor deze handelswijze is hij na de oorlog door het
Tribunaal te Amsterdam veroordeeld. Bovendien hebben de eigenaars nooit
de koopsom voor hun kunsthandel ontvangen en hebben ze na de oorlog op
geen enkele wijze financiele compensatie verkregen voor de door hen
geleden verliezen.

Een laatste kunstwerk is teruggegeven omdat er geen bewijzen meer te
vinden

Advertentie (4)