Parsja 52 Sjoftiem (Dewariem/Deuteronomium 16:18-21:9)


SJOFTIEM (rechters): Rechtvaardigheid moet steeds betracht worden. Afgodendienaren moeten worden onderworpen aan een grondig onderzoek met twee of drie getuigen. G’d kiest een koning voor je uit; hij moet bescheiden zijn in materiele zaken en hij moet een Tora-rol schrijven die hij altijd bij zich draagt.


De priesters krijgen geen erfelijk bezit. Maar zij hebben recht op
landbouwproducten. Luister niet naar waarzeggers van welke aard dan
ook. G’d zal ware profeten zenden om het volk te leiden en geeft aan
hoe valse profeten herkend kunnen worden. Er worden vluchtsteden
ingesteld voor degenen, die per ongeluk een medemens gedood hebben. Dit
om aan de bloedwreker te ontkomen. Een moordenaar moet bestraft worden.
Als twee mensen een valse getuigenis afleggen, dan ondergaan zij het
lot dat zij in petto hadden voor hun slachtoffer. Als er een oorlog
ophanden is, dan moet een priester het volk moed inspreken: G’d is met
jullie. Wie niet aan de strijd zullen deelnemen zijn zij die pas een
huis gebouwd hebben, een wijngaard geplant, een huwelijksbelofte hebben
gedaan, en zij die bang zijn. Als men de vijand nadert moet men eerst
vrede aanbieden. Vruchtbomen mogen niet geveld worden in een oorlog.
Als er dode wordt gevonden in het open veld, dan moeten de oudsten van
de dichtstbijzijnde stad een kalf een dodelijke nekslag toedienen, hun
handen erboven in onschuld wassen en verklaren dat zij niet schuldig
waren aan de dood van deze mens.

Koheen, 16:18-17:13
Er
moeten rechters en politieagenten worden aangesteld om de wet af te
dwingen. Het recht mag niet verbogen worden. Omkoopgeld is uit den
boze. Partijen moeten gelijk behandeld worden. Rechtvaardigheid is
noodzakelijk om in het land te blijven wonen. Er mag geen gewijde paal
of geboomte worden geplant naast het altaar (dit is een afgodische
praktijk). Gebrekkige dieren mogen niet worden geofferd. Afgoderij is
een zware overtreding. Alles wat het Sanhedrin opdraagt moet men
volgen, we mogen er links noch rechts van afwijken.

Levi, 17:14-20
Het is een mitswa om een koning aan te stellen. De koning mag niet
te veel paarden hebben (meer dan zijn leger nodig heeft) en mag het
volk niet terugbrengen naar Egypte (het is verboden om in Egypte te
wonen, toeristische bezoeken zijn toegestaan). De koning mag niet te
veel vrouwen hebben (niet meer dan 18) of te veel rijkdom verzamelen
(alles dat nodig is voor het runnen van zijn rijk is toegestaan). Een
koning moet een Torarol voor zichzelf schrijven.

De
joden wilden een koning maar er gebeurde iets opmerkelijks. Toen de
profeet en leider Samuel oud werd, kwamen de joden met het verzoek om
een koning aan te stellen, “gelijk alle andere volkeren”. G’d en Samuel
waren ontdaan. G’d vond het onjuist maar vertelt Samuel toch dat hij
hun verzoek moest inwilligen: “Weet dat ze niet jouw verworpen hebben
maar Mij”. Samuel waarschuwde het volk. De koning zou recht hebben op
10% belasting en kon verschillende herendiensten van het volk eisen.
Toch bleef het volk persisteren. Zij wilden een koning. De eerste
joodse koning werd aangesteld: Sja’oel.

De hele episode met de profeet Samuel is raadselachtig. De Tora stelt
zelf dat men een joodse koning moest aanstellen. Waarom waren dan zowel
Samuel als G’d teleurgesteld toen de joden dit ook daadwerkelijk
vroegen? Sommige Geleerden stellen dat G’ds woede werd opgewekt omdat
de joden wilden zijn als ‘alle andere volkeren’. De Filistijnse buren
waren immers ook net overgegaan tot het aanstellen van koningen. Dit
wilden

Advertentie (4)