NIK: Parasja 37: Matot Masa’ee (Bemidbar/Numeri 30:2–36:13)

MATOT (staven): De oorlog met de Midjanieten begint. De vrouwen worden gespaard. Daarover is Mosjé kwaad, want juist de vrouwen vormden de valstrik.

De buit wordt geteld. Daarna moeten de mannen zichzelf en objecten van onreinheid bevrijden, buiten de legerplaats. De buit is voor de helft voor de soldaten. De andere helft is bestemd als gewijde gave. Omdat alle soldaten uit de oorlog weerkeerden, gaf men uit dankbaarheid goud als gewijde gave. De stammen Gad en Re’oeween hebben veel vee en willen ten oosten van de Jordaan blijven, omdat daar veel weidegrond is. Ze beloven plechtig dat ze eerst Het Land zullen helpen veroveren. Later voegt de halve stam Menasjee zich bij hen.

MASA’EE (tochten): Als de Bnee Jisra’eel het Land binnentrekken moeten ze alle bewoners verdrijven en de afgodsbeelden vernietigen. Zo niet, dan zullen ze ‘tot doorns in je vlees worden’. Aharon moet de berg Hor bestijgen, alwaar hij sterft. Nog eens wordt besproken hoe de verdeling van Het Land moet verlopen en ook worden de grenzen genoemd. De Levieten krijgen 48 eigen steden en grond eromheen. Zes ervan zijn tegelijkertijd de asielsteden waarheen iemand die per ongeluk een moord gepleegd heeft, kan vluchten. Drie ervan aan de ene en drie aan de andere kant van de Jordaan. Enkele stammen zien in dat, als de dochters van Tselofchad trouwen buiten de eigen stam, ze hun grondbezit mee zullen nemen naar die andere stam. HaSjeem stelt vast, dat de dochters binnen de eigen stam moeten trouwen. Hiermee eindigt het vierde boek van de Tora.

Klik op het logo om NIK-rabbijn Raphael Evers’ verklaringen op de parasja te lezen.

Advertentie (4)