Een reunie op Bronbeek (deel 1.)


Rob Cassuto bezocht de reunie van ex-geinterneerden van concentratiekampen op Midden Java. Niet echt een Joods onderwerp, of toch wel? ….tsja, een van zijn wortels ligt in Nederlands Indie.

Ik was er nog nooit geweest, in de enclave Nederlands Indie
die wij nog hebben, in de gemeente Velp bij Arnhem. Het is het rusthuis voor
veteranen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (en tegenwoordig ook
andere veteranen) “Bronbeek”.

In een lommerrijk park liggen een paar markante gebouwen in koloniale stijl,
omgeven door wijdse grasvelden en royale boompartijen. Even je fantasie
aansturen en je ziet in plaats van het verblijf van de Bronbekenaren het paleis
van de resident van een Javaanse provincie en de bomen van het park, dat wel
een arboretum lijkt, worden majestueuze Waringins en Kenari bomen.

Op een smetteloos grasveld staat een gigantische witte
tent-barak. Als Nijmegenaar doet hij mij denken aan de tijdelijke behuizingen,
die in de omgeving van Nijmegen worden neergezet voor de militaire vierdaagse
lopers.
Deze tent is bestemd voor de ex-geinterneerden van vrouwen- en kinderkampen op
Midden Java uit de jaren 1942-1945. Daar ben ik er een van. Met mijn moeder
en grootmoeder heb ik in zo’n kamp gezeten. De stichting rond die Midden Java
kampen heeft op deze logische locatie een reünie en herdenking van nabestaanden
georganiseerd.

Binnen in de tent wordt het licht door het witte tentdoek melkachtig geschift.
In de langwerpige ruimte wemelt het van jong-, middel- en hoogbejaarden die zich
verdringen om de meldbalie en de koffiecounter of van koffie voorzien de massa
witte plastic stoeltjes bezetten. Druk geroezemoes, vragen, begroetingen,
rabarber, rabarber. De enkele jongeren zijn kennelijk kinderen of
kleinkinderen. Alle aanmelders krijgen een badge, waarvan de kleur het kamp
aangeeft, waar je hebt verbleven. In mijn geval is dat blauw, kamp Moentilan,
bij Magelang en Djokja.

Omdat ik te jong was om mij gezichten of namen te herinneren
en mijn moeder mij die niet meer kan aangeven wend ik me snel tot een
mede-blauwebadgedraagster en dat blijkt Bertie te zijn. Met haar, een zus
Tineke en nog een dame, Alice, allen Moentilanders, trek ik een groot deel van
de dag op.
Lange inleiding van de voorzitster en de commandant van Bronbeek is er ook, een
rijzige ijzervreter met – inderdaad – een forse witte knevel en een rek met
medailles op de geuniformeerde borst. Metgezel Bertie vertelt; ze heeft zich een half leven gestort op de strijd
tegen vrouwenhandel en gedwongen prostitutie. Op een congres in Korea over
zogenaamde “troostmeisjes” raakte ze opeens in de war bij het horen van het
hortend geluid van het Koreaans. In Moentilan waren veel Koreaanse bewakers in
dienst van de Japanners. Die Koreaanse geluiden maakten Bertie bewust dat ook
zij bij een onderdrukte partij hoorde. In dat kamp Moentilan was trouwens ook
een bordeel met troostmeisjes. Dat wist ik niet eens.

Het kenmerk van mijn generatie zogenaamde
kampkinderen is,
dat we geen bewuste of coherente herinnering hebben aan gebeurtenissen,
personen, plaatsen. We hebben geen beelden, hoogstens een paar flitsen.
We
waren te jong en veel donkere gebeurtenissen wilden niet in ons
geheugen
blijven en die hebben we bijna onnaspeurbaar opgeborgen, veel te veel
in een te
klein koffertje. Maar wel hebben we ergens in ons een plek, een
afgesloten
kamertje, waar in de felle tropenzon reuzengrote donkere wajangs
zweven. “Of is ieder woord te groot/voor het stof/van mijn verstopt
alleen?”
(B. Erebos, in bundel “Geel stof”)

Tropenzon was er nu niet, grijze wolkpartijen lieten af en
toe buien los en aarzelend grijs met af en toe een glimp zon was de hemel
tijdens het tweede bedrijf: de herdenkingsbijeenkomst in d

Advertentie (4)