De Omertijd als rouwperiode


Gedurende de Omerperiode werd het Joodse volk getroffen door verschillende tragedies. Rabbijn Raph Evers zet de ‘Minhagiem’ (gewoontes) behorende bij de Omertijd op een rijtje en verklaart de achtergronden van Lag baOmer, de 33e dag van de Omertijd, dat dit jaar valt op 27 mei.

De 24.000 discipelen van Rabbi Akiwa stierven een vreemde dood juist in
de periode tussen Pesach en Sjawoe’ot. In B.T. Jewamot (62b) staat dit
als volgt beschreven: “Rabbi Akiwa had 12.000 paren leerlingen van
Giwat tot Antipras en allen stierven juist gedurende deze periode, daar
zij elkander niet eervol bejegenden. Allen stierven een merkwaardige
dood; volgens Rav Nachman was dit difterie in de mond (askara)”.

De Aroech Hasjoelchan (493:1) voegt hieraan toe dat de meeste
antisemitische decreten in de Middeleeuwen in Frankrijk en Duitsland
juist in deze periode werden opgesteld of uitgevaardigd. Tevens zijn er
nog andere redenen van Kabbalistische aard voor het feit, dat de
Omerperiode als rouwtijd te beschouwen is en dat de Omerdagen “dagen
van berechtiging” zijn.
Daarom is het een oude Joodse gewoonte gedurende de Omertijd bepaalde rouwgebruiken in acht te nemen, zoals:

  1. Het is verboden in de Omertijd een huwelijk aan te gaan, zelfs
    indien men het eerste gebod uit de Tora (peroe oerewoe, het gebod van
    voortplanting) nog niet vervuld heeft;
  2. Toegestaan is echter “gezellige” bijeenkomsten te houden of ter
    gelegenheid van een verloving een maaltijd aan te bieden, zolang
    hierbij niet gedanst wordt of muziek wordt gemaakt. Terzijde wordt
    opgemerkt, dat het volgens sommigen toegestaan is om zich te bekwamen
    in het bespelen van een instrument als oefening;
  3. Verboden is echter het haar te knippen en de baard te scheren,
    tenzij men zich dagelijks pleegt te scheren en men niet ongeschoren op
    de zaak of het werk kan verschijnen (hetgeen zou kunnen resulteren in
    financiele schade).

De vier verschillende Minhagiem (gewoonten)
Binnen de diverse Joodse gemeenten zijn verschillende gewoonten
ontstaan ten aanzien van de vraag op welke dagen van de Omerperiode
voornoemde gebruiken gelden.

A. De eerste minhag gaat ervan uit dat de leerlingen van Rabbi
Akiwa stierven tussen de tweede dag Pesach tot vijftien dagen voor
Sjawoe’ot. Daar er negenenveertig dagen zijn tussen de tweede dag
Pesach en Sjawoe’ot zijn er slechts vierendertig “rouw”-dagen. In feite
zouden bovenvermelde restricties gedurende de volle vierendertig dagen
van kracht zijn. Dit is echter niet de gehele waarheid. Bij de
rouwvoorschriften bestaat er een pars-pro-toto-principe: “een deel van
een dag wordt gerekend als een volledige dag”. Volgens deze eerste
minhag zou het dus toegestaan zijn zich bijvoorbeeld te scheren vanaf
de ochtend van de vierendertigste dag tot Sjawoe’ot. Dit is de mening
van Rabbi Joseef Karo (1488-1577) (zie Sjoelchan Aroech Orach Chajiem 493:2) en de verklaring van de Misjna Beroera hierop.

B. De tweede minhag is een variatie op de eerst vermelde. De
tweede minhag gaat ervan uit, dat de discipelen van Rabbi Akiwa tussen
de tweede dag Pesach en de drieendertigste dag der Omer het leven
lieten. Op grond van het bovenvermelde pars-pro-toto-principe bij de
rouwwetten zou het toegestaan zijn zich reeds te scheren op de ochtend
van de drieendertigste Omerdag. Dit is de mening van Rabbi Mosje
Isserles, de Rema (Orach Chajiem 493:2).

C. De derde minhag stelt zich op het standpunt dat de discipelen
van Rabbi Akiwa gedurende drieendertig volledige dagen stierven. Deze
minhag gaat ervan uit, dat Rabbi Akiwa’s leerlingen slechts stierven op
dagen dat wij het smeekgebed (Tachanoen of Nefielat apajiem)
zeggen. Indien men van de negenenveertig Omerdagen de dagen, dat geen
Tachanoen wordt gezegd, aftrekt, blijven drieendertig dagen over. De
zesti

Advertentie (4)