Teruggave ‘oorlogskunst’ uit NK-bezit


De kleinkinderen van de joodse kunsthandelaar A. Vecht hebben recht op vijf kunstvoorwerpen uit het Nederlands Kunstbezit. Het is de eerste keer dat de Restitutiecommissie uitspraak doet over teruggave van kunstwerken die deel uitmaakten van de handelsvoorraad van een kunsthandel.

Aangezien het voor een kunsthandel normaal is om veel kunstvoorwerpen
te verkopen, is het moeilijker om aan te tonen dat er van onvrijwillige
verkoop sprake was. Kleinzoon Constant Vecht vindt dat de
Restitutiecommissie zich goed heeft verplaatst in de situatie tijdens
de oorlog. “Ze zijn buitengewoon soepel geweest,” aldus Vecht, die na
een carriere in de journalistiek nu de kunsthandel van zijn grootvader
voortzet.

Vecht vond na de dood van zijn vader, tien jaar geleden, een
voorraadlijst uit de oorlog. “Toen ik die lijst liet ziet, bleek dat er
nog meer kunstvoorwerpen in de Nederlands Kunstbezit-collectie
herleidbaar waren tot mijn opa. De Restitutiecommissie vroeg me om die
ook te claimen.” Voor die kunstvoorwerpen bleek het uiteindelijk niet
mogelijk om aan te tonen dat ze onvrijwillig waren verkocht.

De joodse kunsthandelaar Vecht, wiens erfgenamen het restitutieverzoek
indienden, sloot in 1939 zijn Amsterdamse kunsthandel in verband met de
naderende oorlog. Een deel van zijn handelsvoorraad verzond hij naar de
VS en Groot-Brittannie, een ander deel sloeg hij op in een Amsterdams
pakhuis. Op last van de bezetter werd de zaak in 1941 heropend en
werden de in Amsterdam opgeslagen kunstwerken weer teruggebracht naar
de onderneming. De bezetter stelde in februari 1942 voor een aantal
maanden zogenaamde Verwalters aan, die het beheer van de kunsthandel
van de eigenaar overnamen. In november 1942 verkocht de bezetter de
kunsthandel aan een Nederlandse zakenman. Deze ondernemer betaalde de
koopsom aan een Duitse roofinstelling met een geldlening die naderhand
werd afgelost met aan de kunsthandel onttrokken geld. Na de oorlog
kreeg de oorspronkelijke eigenaar 68% van deze koopsom uitgekeerd. De
discussie die hij na de bevrijding voerde met de Stichting Nederlands
Kunstbezit over de teruggave van kunstwerken die oorspronkelijk tot
zijn kunsthandel behoorden en inmiddels uit Duitsland waren
teruggekeerd, resulteerde niet altijd in de teruggave ervan.

De huidige claim betreft negen kunstwerken. Na feitenonderzoek
concludeerde de Restitutiecommissie dat over de teruggave van vier
kunstwerken geen positief advies aan de staatssecretaris kon worden
gegeven. Twee schilderijen werden in 1944 door de kunsthandel geveild
toen deze al was verkocht. Bij die schilderijen was geen enkel
aanknopingspunt te vinden voor de mogelijkheid dat ze nog door de
oorspronkelijke eigenaar van de kunsthandel waren aangeschaft. De
commissie hanteert voor elke aanvraag het criterium dat kunstwerken
onvrijwillig uit het bezit van de oorspronkelijke eigenaar moeten zijn
geraakt door omstandigheden die direct verband houden met het
nazi-regime. De twee schilderijen waren hoogstwaarschijnlijk zowel
ingekocht als verkocht door de nieuwe eigenaar van de kunsthandel. Van
onvrijwillig bezitsverlies door de oorspronkelijke eigenaar was dus
geen sprake.
 Twee andere schilderijen waren kort na aanvang van de bezetting
door de eigenaar van de kunsthandel zelf verkocht aan Nederlandse
kopers. Aangezien een kunsthandel verkoop van de handelsvoorraad als
doelstelling heeft, is de Restitutiecommissie van mening dat de verkoop
van een kunstwerk na de bezetting door de kunsthandelaar zelf aan een
Nederlandse koper een vrijwillige handelstransactie was. Om die reden
komen deze schilderijen niet voor teruggave in aanmerking.

De commissie adviseert wel tot teruggave van een schilderij dat in
oktober 1940 door de kunsthandelaar zelf was verkocht aan de Duitser
Alois Miedl. Deze Miedl had de Amsterdamse joodse kunsthandel van
Jacques Goudstikker in

Advertentie (4)